9(1)

3. Definities

Tot minder dan een decennium geleden heerste er aldus een grote spraakverwarring over wààr de « industriële archeologie » precies begon en eindigde in inhoud, chronologie, aanpak. Academici en tal van z.g. « specialisten » (waarvan velen dan nog nooit een stoommachine van dichtbij gezien hadden) konden - en kunnen zich ten dele nog steeds - verlustigen in filosofische discussies en methodenstrijd over theorieën en definities.

Intussen verschenen een aantal basiswerken, zoals Neil Cossons’ BP-Book of Industrial Archaeology, werden op enkele internationale congressen de standpunten bijgeschaafd, en werd in 1978 ter gelegenheid van de oprichting
van The International Committee for the Conservation of the Industrial Heritage (TICCIH) een algemeen aanvaarde (« grootste gemene deler ») preambule geredigeerd.

Opmerkelijk is dat in heel deze evolutie de term « industriële archeologie » naar het achterplan verdrongen werd, ten voordele van de term « industrieel erfgoed  » of de uitdrukking « erfgoed der industriële maatschappij » - waarbij de eerste eerder een gemakkelijker in de mond liggende versie van de tweede is.

Thans kan men stellen dat de studie, en het behoud van het industrieel erfgoed (= « industriële archeologie ») betrekking heeft op een consistent werk-terrein :
- dat de materiële infrastructuur der industriële periode in zijn zeer brede realisaties en in zijn maatschappelijke context omvat ;

- en dat :
- een totaliteit vertoont qua onderwerp : de totale vroegere industriële maatschappij (gebouwen, machines, transport, distributie...), m.a.w. de relicten zowel van de secundaire, de tertiaire, maar ook van de zich industrialiserende primaire economische sector ;
- een totaliteit vertoont qua bronnen en heuristiek : materiële relicten (roerende en onroerende), historische bronnen (documenten, tekeningen, plans, foto’s,...) en mondelinge overleveringen (die nu nog te registreren zijn) kunnen en mogen niet los van elkaar gezien worden, in het licht dat zij werpen op de materiële cultuur ;
- een totaliteit vertoont qua methoden : de industriële archeologie dient zowel een « historische » methode (uitgaande van de geschreven of iconografische bronnen) en een « archeologische » methode (uitgaande van veldinventarisatie en registratie) te combineren, in nauwe interdisciplinaire samenwerking (historici, kunsthistorici, archeologen, architecten, ingenieurs, geografen, sociologen, economisten, arbeidsgeneesheren,enz...) ;
- een totaliteit vertoont qua aanpak : studie, conservatie en presentatie/valorisatie dienen samen te gaan. Het éne is een consequentie van het andere.

4. Een sociaal-cultureel erfgoed

Het industrieel erfgoed slaagt er sedert enkele jaren duidelijk in brede lagen van de bevolking te sensibiliseren en tot participatie aan te zetten. De verschillende honderden « industrieel-archeologische » verenigingen en clubs in Groot-Brittannië, en de opvallende toename van het ledenbestand van de Vlaamse Vereniging voor Industriële Archeologie (die in 1984 de kaap van de 500 leden overschreed), illustreren slechts deze tendens.

Het valt ons op in welke mate de uitbouw van de discipline thans, in zowat alle landen, berust op het werk van talloze vrijwilligers, van « amateurs ». Engeland is daarvan het prototype. Maar, in dat land werd, vanaf het begin, een sterke samenwerking en een open houding geconstateerd van/naar researchinstituten, universiteiten en openbare instellingen (die we in ons land nog al te vaak missen) : vrijwilligers worden bij ons nog al te vaak opgevangen als een middel om personeelsgebrek en budgettaire besnoeiingen van een instelling te verlichten.

Vanuit de inhoud van de discipline dient gewezen op de inherente sociaal-culturele waarde, als algemeen-culturele archeologie van de industriële periode, waarbij de materiële relicten niet los kunnen gezien worden van het huidige en voorbije sociaal-economisch kader : slechts op die wijze kan zin gegeven worden aan de objecten. Op deze zingeving kan een brede sociale basis van belangstellenden zich enten, kan de discipline haar eigenheid vinden.

Het industrieel erfgoed is immers het meest gemeenschappelijk erfgoed van onze maatschappij, een erfgoed dat ons dagelijks nog raakt en in ons gedrag beïnvloedt, en dat gecreëerd werd door onze ouders en grootouders.

Dit laatste is misschien een reden van het succes.

Maar het is ook een verklaring voor het feit dat het thema niet of moeilijk waarde-vrij kan benaderd worden.

[1Le règne de la Machine. Rencontre avec l’Archéologie industrielle, Bruxelles, 1975, pp. 36 à 43.

[2Idem, Bruxelles, 1975, p. 168.

[3Voir plus loin J. Liébin, La restauration et la réhabilitation des objets, musées et sites.

[4F. Chantry, Les cents chaufours d’Antoing à Tournai, Tournai, 1979, 320 pages.

[5 Voir J.-P. Ducastelle, Les carrières de Maffle, un site d’archéologie au pays d’Ath, dans Bulletin trimestriel du Crédit communal de Belgique, n°111, janvier 1975, pp. 35 à 47 ; Idem, Archéologie industrielie, dans le patrimoine du pays d’Ath. Un premier bilan, dans Etudes et documents du Cercle royal d’Histoire et d’Archéologie d’Ath et de la région, II, Ath, 1980 pp. 228 à 287.

[6Voir «  Les doigts dans l’engrenage » ou « ceux qui ont fait tourner Tournai », catalogue de l’exposition organisée par la Jeune Chambre économique de Tournai et la Maison de la Culture de Tournai, Tournai, 1977, 124 pages.

[7Compagnie du Canal du Centre, rue des Peupliers, 69 à 7058 Thieu.

[8Liège, 181, 183 pages.

[9Voir aussi la plaquette « Hainaut, terre d’industrie  » publiée par la Fédération du Tourisme du Hainaut 31, Rue des Clercs à Mons, 1983, 95 pages.

[10Voir A. Linters, Industriële Archeologie en Industrieel Erfgoed, dans Extern, IX, (1980), n° 3, pp. 157 a 166 ; Industrieel Erfgoed in Limbourg, 1980, 148 pages.

[11L Administration de la Protection du Patrimoine culturel (Communauté française) a également procédé à la protection de certains sites industriels, comme le charbonnage du Hazard à Cheratte.

[12Cet Inventaire d’archéologie industrielle est consultable aux Archives d’Architecture Moderne, 14 rue Defacqz à 1050 Bruxelles (tel. 02/537.87.45).

[13Ateliers du Bois-du-Luc, rue Saint-Patrice à 7071 Houdeng-Aimeries (La Louvière).

[14A. Thijs, «  Industriële Archeologie » of de « Geschiedenis van de materiële cultuur » ? - ervaringen bij de studie van oude Antwerpse pakhuizen. In : Centrum voor Industriële Archeologie, 1, 2 april 1975, blz. 19-22.

[15Op grond van art. 1 lid 5 van de Archiefwet van 24 juni 1955 kunnen archieven van bijzondere personen of private verenigingen op verzoek van de betrokkenen, naar het Rijksarchief worden overgebracht.

[16H. Coppejans-Desmedt, Gids van de Bedrijfsarchieven bewaard in de openbare depôts van België. Guide des Archives d’Entreprises conservées dans les dépôts publics de la Belgique. Brussel-Bruxelles, 1975 (Ministeries van Nationale Opvoeding en Cultuur - Ministères de l’Education Nationale et de la Culture. Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën - Archives générales du Royaume et Archives de l’Etat dans les Provinces). Voor de aanwinsten van het Rijksarchief sedert 1975, raadplege men de Jaarverslagen van de inrichting.

[17 A. Linters, Het Decreet op de bescherming van het roerend cultureel erfgoed. In : Tijdschrift industrieel erfgoed, 1 ste jg., nr 2, juni 1983, blz. 3-10.

[18W. Bonquet, De Administratie der Registratie en Domeinen en haar archief. Handzame, 1971 (Familia et Patria).

[19Verzameling der Uitvindingsbrevetten (Nijverheidsoctrooien) ; Recueil officiel des marques de fabrique et de commerce déposées en Belgique en conformité de la loi du 1er avril 1879.

[20N. Caulier-Mathy, Les archives de l’Administration des Mines. In : Histoire économique de la Belgique. Traitement des sources et état des questions. Economische Geschiedenis van België. Behandeling van de Bronnen en Problematiek. Actes du Colloque de Bruxelles. Handelingen van het Colloquium te Brussel, 17-19 nov. 1971. Bruxelles-Brussel, 1972, blz. 171-193 (Archives générales du Royaume et Archives de l’Etat dans les Provinces - Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën).

[21Zie voor deze interessante bron, ontstaan vanaf 1824 : Cl. Roose, Het fonds « gevaarlijke en ongezonde gebouwen » : een belangrijke bron voor de industriële archeologie. In : Centrum voor Industriële Archeologie, I, 1 jan. 1975, blz. 11-13. Men raadplege verder de inleidingen van de volgende inventarissen : M. Bourguignon, Inventaire des dossiers concernant les usines et ateliers déposés par l’Administration provinciale du Luxembourg (1831-1954), Brussel, 1964 ; en G. Hansotte, Archives de la province de Liège. Maintenues et permissions d’usines, Brussel 1967 en Dezelfde, Inventaire des archives de la province de Liège. I - Mines, Minières, Carrières : instruction des demandes en concession ou permission ; surveillance et police des exploitations. II- Surveillance des usines établies sur les cours d’eau, Brussel, 1978, de drie laatste inventarissen gepubliceerd door het Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën.

[22A. Zoete, De Documenten in omloop bij het Belgisch Kadaster (1835-1975). Brussel, 1979 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën. Miscellanea archivistica XXI).

[23J. Van Oosterweyck, Het Archiefwezen in België. Brussel, 1969, blz, 108 (Vereniging van Belgische Steden en Gemeenten).



















info visites 370993

     COCOF
                      Avec le soutien de la Commission
                           communautaire française